Nick Hornby schrijft romans over de Grote Zaken in het leven: Liefde (About a Boy), Muziek (High Fidelity) en Voetbal (Fever Pitch). Zijn passie voor muziek kan hij verder uitdragen in zijn laatste bundel ’31 Songs’. Zoals de titel doet al vermoeden, een boekwerk met verhalen over 31 liedjes die voor Hornby méér betekenen dan muzikaal behang.
Ik kan ervan genieten als iemand enthousiast over zijn lievelingsmuziek vertelt. Ook als zijn favorieten niet geheel met de mijne overeenkomen. Hornby is duidelijk een generatie ouder dan ik, blijkt uit zijn muzikaal jeugdsentiment.
Hij groeide op met Bruce Springsteen, Rod Stewart en Led Zeppelin, terwijl ik meer zwijmel bij zweverige jaren tachtig acts. Ook heeft hij een grotere voorliefde voor traditionele pop/rock songs en singer-songwriters, met een hoog Amerikaans gehalte. Ik pleeg graag obscure uithoeken van het muzikale spectrum op te zoeken, waarbij electronische klanken mij niet vreemd zijn.
Hornby geeft zelf aan zijn wilde haren wat kwijt te zijn, van de hardrock- en punkuitspattingen waaraan hij zich vroeger nog wel eens te buiten ging kan hij nog maar zeer gedoseerd genieten. Liever luistert hij nu naar mooie liedjes. De meest experimentele song die hij beschrijft is ‘Frankie Teardrop’ van Suicide uit ’78. Tien minuten vol vervreemdende noise. Hornby heeft het nummer één keer beluisterd, maar dat is wel genoeg voor hem (en de herinnering blijft levendig). “I don’t want to be terrified by art anymore.”
Ik heb bewondering voor Hornby dat hij ‘zijn songs’ zo levendig weet te beschrijven dat ik zin krijg om muziek te luisteren van artiesten waar ik normaal gesproken ‘niet zoveel mee heb’. Zoals Van Morrisoon, Jackson Browne of zelfs The Boss (wiens ‘Thunder road’ met afstand het meest door Hornby beluisterde nummer is). Hoewel veel nummers met herinneringen verbonden zijn, gaat het in de verhalen toch vooral om de muziek. Muziek die je alleen maar aan één bepaalde gebeurtenis doet denken is meestal geen goeie muziek. “People who say that their very favourite record of all time reminds them of their honeymoon in Corsica, or their family chihuahua, don’t actually like music very much. I wanted mostly to write about what it was in these songs that made me love them, not what I brought to the songs.”
Tussen de regels door kom je ook het nodige over Hornby’s privéleven te weten. Sommige nummers spelen bijvoorbeeld een rol bij (de verwerking van) zijn moeizame scheiding. Ontroerend zijn de verhalen over zijn autistische zoontje, die een intense relatie met muziek heeft, maar krampachtig vasthoudt aan dezelfde bandjes met kindermuziek. Van de verkoop van de filmrechten van ‘About a Boy’ kon Hornby overigens een fonds oprichten om de toekomst van zijn zoontje financiëel te waarborgen.
Niet elk verhaaltje sprak me in gelijke mate aan, maar in het algemeen bevat ’31 Songs’ genoeg ‘hits’. Lekker subjectief, genoeg vaart en humor, afwisselend van opbouw. In het ene verhaal wordt een song uitvoerig geanalyseerd, in het andere is een song meer een excuus om een verhaal omheen te bouwen. Prettig en eerlijk om te lezen hoe Hornby altijd zoekende is. Zowel in zijn leven als op muziekgebied. Dat hij ouder wordt, meer moeite heeft om goede nieuwe muziek te ontdekken en steeds verder verwijderd raakt van de jeugd-popcultuur is ook een thema dat geregeld opspeelt.
Op een gegeven moment heeft Hornby iets hips ontdekt wat hij erg mooi vind: ‘Royksopp’s Night Out’. Tot hij merkt dat het nummer overal als achtergrondmuziek wordt gebruikt: bij de BBC, bij Starbucks en in het warenhuis. Toen Hornby jong was mocht hij blij zijn als Led Zeppelin één keer ergens gedraaid werd, wat de muziek specialer maakte. Popmuziek is nu alomtegenwoordig. Volgens hem één van de redenen dat jongeren naar brute hip-hop luisteren, die niet zo geschikt is om producten mee te verkopen of om als liftmuzak te gebruiken.
Voor een deel is dit natuurlijk weemoedig gezever van een ouwe lul. Er is altijd underground en mainstream muziek geweest, net als goede en slechte muziek. Maar Hornby kan er wel leuk over schrijven…
“So that’s the kids sorted: they can listen to stuff that will make their ears bleed and turn their souls black, and good luck to them. But what about us? What can I connect to that I’m not going to get sick of within weeks, that isn’t going to have its melodic weaknesses and lyrical banality exposed by a Renault ad? It seems to me that, for my generation, country music serves the same function als death metal does for people thirty years younger: a pedal steel and a waltz time can still strike fear in the hearts of the timid.”