Op het eerste gezicht leek deze oom Pasja slechts drie keer zo oud als zij, maar als je wat aandachtiger keek ontaardde hij zienderogen. In feite was hij geen vijftig maar tachtig, en je kon je niets afschuwelijkers voorstellen dan dit mengsel van jeugdigheid en afgetakeldheid.
Oom Pasja was beweeglijk, lawaaiig en nieuwsgierig, een jolig lijk in een blauw pak, met roos op zijn schouders, glad geschoren, met borstelige wenkbrauwen en kolossale bosjes haar in zijn neusgaten. Bij zijn eerste verschijnen ondervroeg hij Ewgenia op sproeiende fluistertoon over iedere gast, waarbij hij heel openlijk met zijn wijsvinger, die uitliep in een gele, monsterachtig lange nagel, nu eens naar deze, dan weer naar gene persoon wees.
Uit: Vladimir Nabokov – Het oog (mijn uitgave: Hema BV, 1988)